De race door China

Eigen werk

Ik trek mijn tentrits open, maar buiten de contouren van de fiets zie ik weinig vanuit nevelbos. Ik eet snel een banaan en wat sesamkoeken vanuit mijn warme slaapzak, breek met tandenborstel in de mond mijn halfnatte tent af, prop deze in de tas en rol een paar minuten later weg, efficiënt en snel als een chinese maaltijd. Van mijn bivak duw ik mijn fiets terug de weg op, vaak maar tien of twintig meter, en rond half zes zit ik weer in het zadel met de zoveelste lange dag voor de boeg. Door bezoek en onwillige Chinese ambtenaren kwam ik na een lange pauze terecht in een race tegen de tijd en moet ik in 26 dagen de 3200 kilometer van Beijing naar de Vietnamese grens fietsen. Ik heb dus haast.

Ik maak mijn beste afstand ’s ochtends; er heerst rust op de weg en in mijn hoofd en in half slaperig ritme trap ik zonder het door te hebben de kilometers weg, genietend van het licht dat langzaam door de nevel breekt, de boer in zijn tractor op weg naar het veld, de traag op gang komende stoet geüniformde scholieren en de werker in blauwe overall met een schep achterop de fiets gebonden. Vaak is al ergens vuurwerk te horen, want je kan de geesten immers niet vroeg genoeg verjagen op de trouwdag van je kind. Ik fiets de stijfheid van gisteren en de ochtendkoelte uit mijn spieren en rek en strek wat tegen een boom langs de weg. Voor mijn eigen plezier maak ik er een beetje een show van om passanten nog net iets meer van de wijs te brengen dan mijn verschijning überhaupt al doet.

Na een kilometer of tien eet ik mijn tweede ontbijt als rond een uur of zes de noedelrestaurants openen. Er heerst een bijzonder sfeertje in deze ontbijttentjes voor zonsopkomst. De wereld slaapt nog en de schaarsverlichte kantines met hun dampende, zwartgeblakerde pannen op houtskoolvuur en een eenzaam portret van Mao aan de betegelde muur zijn een verzamelplaats voor chauffeurs en een enkele zakenman. Iedereen zit diep over zijn kom noedelsoep met wat verdwaalde stukjes vlees gebogen en zelfs het eeuwige geslurp lijkt in de vroege morgen wat ingetogener. Tegen de gewoonte van het naar binnen schuiven, opstaan en wegwezen-principe(streepjes?) in blijf ik vaak nog even zitten schrijven en vul ik mijn flessen bij met kokend water, want uit de kraan komt weinig goeds in China.

Dan begint de etappe tot de lunch. Ik ben goed wakker, maar heb er nog zin in. Vaak luister ik wat muziek om me even weg te voeren van de lange, saaie weg die in een rechte lijn zuidwaarts gaat.

Vooral China’s noordoosten is zo plat als een pannenkoek met een dichte strip huizen lang de weg waardoor je net niet vaak genoeg de weidse velden ziet, maar veel inspiratieloos verstedelijkt gebied. En er zijn weinig plekken zo lelijk en karakterloos als nieuwe uit de grond gestampte Chinese steden. Maar ik wil me niet te lang afsluiten voor de geluiden van buiten en probeer in te tunen op het schaarse vogelgezang, gehamer uit de werkplaatsen en de raar schallende luidsprekers op rijdende reclamekarretjes.

Tegen het eind van de morgen zit ik meestal al aan de honderd kilometer en openen de lunchtentjes, die nooit ver te zoeken zijn in volgebouwd China. Dit is mijn favoriete moment van de dag. Ik cruise langzaam door een stadje heen, azend met mijn ogen tot ik de meest aftandse werkerskeet spot waar een kluit elektrische brommertjes en fietsen voor staat geparkeerd. De roulatie van het eten is er goed dus het is vers, maar ik doe het vooral om de sfeer. Het is er goedkoop en ik schuif aan tussen een paar werkers in vuile overalls. Mijn eigen kloffie ziet er beslist niet beter uit na een paar weken onafgebroken fietsen en kamperen. Ze vinden het altijd vermakelijk als ik erbij kom zitten en ik heb nooit een tafeltje alleen. In deze donkere keten heerst opgewekt rumoer en de vloer onder de lage krukjes ligt bezaaid met servetten, botjes en andere ongewenste restjes zoals in de meeste eettentjes in China. Af en toe gaat de oude eigenaar er met de bezem doorheen terwijl zijn vrouw met het zweet op haar voorhoofd achter de vlammende wok staat, hun dochter bier verstrekt aan de gasten en de zoon met geweld alle lege kommen op tafel naar zich toe trekt en ik kratten smijt. Spitsuur in de keet. Het menu wisselt per streek, maar grof gezegd eet ik in het noorden veel gebakken noedels en in het zuiden vaak een bord vlees en groenten met onbeperkt rijst. Met deze lichamelijke inspanning eet ik met gemak twee porties, tot grote hilariteit van de andere gasten. Mijn fiets laat ik zonder slot of zorgen buiten rusten, aangezien er altijd wel een man of vijf geïntrigeerd omheen staat en keurend in de banden knijpt om zich ervan te overtuigen dat het echt een goede fiets is.

De middaguren verstrijken een stuk langzamer en ik merk dat ik de ochtendfocus niet meer heb. Ik raak gefrustreerd over het feit dat ik door moet en niet lekker mijn tentje in een bos kan zetten om wat te schrijven, van de plek te genieten of gewoon een halve middag rond kan hangen in een klein dorpje en opzettelijk te verdwalen. Ik zit vast in een race van vier weken, in een ritme dat elke dag hetzelfde is, zonder pauze en met een doodsaaie fietsersfocus die me heel praktisch alert houdt op het scouten naar water, eten en een slaapplek.

Liuzhou, Jingzhou, Kaifeng, Wuhan en Changde gaan voorbij als lege herinnering. Doelen of vlekken op mijn kaart die ik me hooguit herinner door een goede maaltijd of de mate waarin er ik verdwaal in het chaotische wegennet. Zodra ik er aan de goede kant uit ben, vergeet ik snel de deprimerende torenflats, de onpersoonlijke winkelcentra en de miljoenen inwoners die als mieren hun bestemming lijken te vinden zonder zich af te vragen waarom. Mijn ervaring wordt op een gemiddelde dag bepaald door toeterende auto’s in plaatsjes die allemaal even lelijk zijn, belachelijk weggedrag, overbeladen brommers en af en toe een glimp van het plattelandsleven.

In deze eindeloze routine voelt het of ik vastzit in een documentaire waarin ik zelf niet mee speel. Het landschap trekt aan me voorbij zonder dat ik tijd heb ervan te genieten, ik zie duizenden mensen die ik elke dag passeer over grote afstanden die ik afleg, maar heb amper interactie. Ondanks het leven om me heen voel ik me vervreemd en afgezonderd. Ik zit volledig vast in mijn eigen hoofd en word er zelden uitgetrokken. Soms heb ik een week lang geen gesprek met iemand, behalve mijn hakkelige Chinees in de eettentjes en een paar blije ‘hello’s’ over en weer met vrolijke schoolkinderen. Tussendoor koop ik groenten en fruit op marktjes, een hoogtepunt van de dag. Vrouwen zitten op een kleed tussen hun kolen, pompoenen en pepers die puilen uit twee rieten manden met bamboestok ertussen, er ligt vlees op grote hakblokken en het fruit staat keurig opgestapeld. Verderop crepeert een dozijn kippen in een afgesloten plastic kratje terwijl voor hun ogen hun zusters onder het mes gaan. Ondanks deze rake confrontatie met de dood vind ik op deze marktjes het echte leven en voel ik me meer op mijn gemak dan in de rest van de zielloze stadjes. 

Eten wordt echt iets, of het enige, waar ik naar uitzie. Wanneer kan ik weer? Gelukkig mag ik met deze afstanden flink bunkeren. ’s Avonds kook ik dan ook een immense bult noedels voor mezelf met veel verse groenten en sesamolie, sojasaus, gember, chili’s, knoflook en alle kruiden die ik in mijn tas vind om het smaak te geven. Het zijn enorme porties die me de volgende dag op gang helpen na weer 160 kilometer in het zadel. Na het eten is het stikdonker en probeer ik in mijn slaapzak nog wat te lezen of schrijven om me even uit de monotone realiteit te trekken. Vaak houd ik dit nog geen uur vol en kan ik rond half acht mijn ogen niet meer open houden. Ik slaap lang en diep, nooit ongerust wat er de volgende dag gaat komen. Dat weet ik immers allang. De enige vraag is: wat gaan we morgen eten?