Vakantie in Vietnam 1: de zee als vriend

Eigen werk

‘Alleen bergen accepteren ouderdom, maar de zee en golven van Hạ Long blijven eeuwig jong’ ~ Nguyễn Tuân, Vietnamees schrijver.

Zilte windvlagen dragen de nabijheid van zee al de hele middag met op zich. Wanneer het heuvelland waar ik fiets eindelijk openbreekt, kijk ik uit over een breed strand en de grijsblauwe Hạ Longbaai in een gloed van de laatste zonnestralen. Een jaar geleden proefde ik in Iran voor het laatst de zee en fietsend door landomsloten Centraal-Azië werd dit mijn nieuwe droom. Een rauwe vreugde overvalt me en ik versnel onbewust. Zonder echt te stoppen, grijp ik een blik overwinningsbier mee uit een kiosk en daver het strand op, laat mijn fiets landen in het natte zand van de branding en ren de zee in terwijl ik mijn kleren van me af gooi. Dit was de belofte en wat me in het zadel hield tijdens de zware race door China. Het is tijd voor vakantie.

Net als hordes toeristen die Vietnam jaarlijks overspoelen, neem ik samen met Hongaarse fietsvriendin Laura, de veerboot naar Cat Ba, een eiland in de Hạ Longbaai. Het is laagseizoen in het noorden, maar na maanden van afzondering moet ik toch wennen aan de aanwezigheid van andere buitenlander met hun grote rugzakken en Lonely Planets. Wat dit betreft zitten Laura en ik in hetzelfde schuitje, want ook zij komt net uit niet-toeristisch China gefietst. We kennen elkaar nog uit Kazachstan en reden af en aan samen door Mongolië, China en nu dus Vietnam. Aan boord  ontmoeten we Pablo, een Amerikaanse student die per motor door de regio crost. Hij vertelt over avonturen in Laos en Cambodja met kalme stem en zonder overdrijven, iets wat ik vaak mis bij reizigers. We kijken uit over een kalme zee met houten vissersbootjes die manoeuvreren tussen kalkstenen monolieten die als scherpe pieken uit de diepte verrijzen. Volgens de legende is dit grillige landschap ontstaan door neerdalende draken die de Vietnamezen hielpen tegen vijanden van buitenaf. De draken spuwden juwelen uit die na de strijd veranderden in duizenden kleine eilandjes. Of het nou draken of de taaie Vietnamezen waren, feit is dat in deze baai succesvol chinezen, Mongolen en later Amerikaanse veroveraars tegengehouden zijn. Bij aankomst in het haventje worden de meeste passagiers opgepikt met busjes die naar de hoofdplaats van het eiland rijden. Wij willen gewoon op het strand kamperen dus trappen Laura en ik een paar heuvels over door de jungle van het binnenland, zetten ons kamp op vlak buiten een vissersdorp en vallen vroeg in slaap.

De volgende morgen laat ik mijn spul achter op het strand en wandel zonder haast tussen de lage neokoloniale huisjes van het dorp. Met hun roze en lichtblauwe muren, open deuren, altaartjes binnen en het leven buiten, herinnert het me aan de ontspannen sfeer in Centraal-Amerikaanse dorpjes. In het enige winkeltje, ofwel een plank met een paar groenten, vis en plastic rommel, koop ik eieren, noedels en kokosmelk die de gekromde eigenaresse traag en zorgvuldig voor me inpakt. Op het strand maak ik een vuurtje van drijfhout en als Hongarije ook wakker is, bereid ik een strandontbijt om nooit te vergeten. Ik kook de noedels in zeewater waardoor ze net twee tikjes te zout zijn en als ik de eieren erdoor roer blijken het eendeneieren; net iets slijmeriger en sterker van smaak dan die van de kip. Ik twijfel even wat te doen om het geheel te ontzilten en bedenk dan dat zoet zou kunnen werken. Met sceptische blik van Laura spatel ik de kokosmelk door de zoute eendeneinoedels door. Het blijkt een catastrofaal slecht idee met als resultaat een weeïg, zout en glibberig prutje dat eigenlijk te smerig is voor woorden. De memorabele pasta met pindakaas en knoflook van mijn eerste nacht was er haute cuisine bij. Koppig als ik ben, begin ik er toch maar aan, want eten weggooien doe ik niet. Het wordt een eenzaam en smerig ontbijt met een symfonie van spot naast me.

Met protesterende maag, Laura van honger, ik van ellende, verhuizen we naar de volgende baai, een paar kilometer verderop. Hier vind ik een waterbron onder het zand, maak een nieuw vuur en zodra we gesetteld zijn, ontmoeten we de gebruikers van dit strand als een bootje aanmeert met drie vissers die houten kisten uit beginnen te laden. Ik gooi nog wat hout op het vuur en wandel naar ze toe. De jongens kweken schelpdieren in hun kistjes en volgezogen met zeewater zijn deze loeizwaar. Ik biedt aan te helpen, maar zie toe hoe de tengere Vietnamezen behendig over de rotsen stappen met twee kisten op de schouder terwijl ik loop te klunzen met een enkele. Toch vinden ze het prachtig dat ik help en we worden uitgenodigd voor de lunch. De oudere visser met jeugdig glimmende ogen en een sik bestaande uit een tiental lange haren wijst naar het puntje van de baai, bereikbaar via een rotsrichel.

Vien, Viet en Tuan wachten ons op in een laag bakstenen hutje zonder meubels en ramen. Voor de ingang brandt wierook voor een klein altaar ter bescherming van de volgende vaart. Zittend in een kringetje op een rieten mat drinken we groene thee uit kleine kopjes die constant bijgevuld worden. Er zijn hier niet vaak gasten dus we komen kopjes tekort, maar delen gebroederlijk. Net als het eten dat de kleine Tuan in zijn warme joggingbroek tevoorschijn tovert van een klein kookstel in de hoek. Er verschijnen schalen gestoofde eend, zeewier en vis die we met stokjes in ons eigen rijstkommetje scheppen. Het gesprek blijft wat beperkt, maar het is oké en iedereen geniet zichtbaar van elkaars gezelschap in het donkere vertrek terwijl grijze wolken samenpakken boven ons hutje aan de rand van de wereld.

Uitbuikend van de royale lunch leunen we in stilte achterover terwijl de regen traag neerdaalt op het golfplaten dak. Iedereen zwijgt en kijkt tevreden. Laura merkt op dat het in deze mannenwereld wel anders zou zijn als vrouw alleen. Waarschijnlijk heeft ze gelijk. Viet staat op en maakt een slaapgebaar met twee handen naast zijn hoofd en wenkt ons hem te volgen. Tegenover de hut vinden we tot mijn verbazing de ingang een grot in de rotswand. Beschut tegen weer en wind hangen er kleren te drogen en op verschillende niveaus liggen slaapmatjes en wollen dekens. De vissers waren voor zonsopgang al op zee dus zijn na het eten wel toe aan wat slaap. De kalme gang naar hun matjes in de grot heeft iets vreedzaams en simpels, maar tegelijkertijd stel ik me de tropische zomerstormen voor en mistige, kille winters, die het leven op deze buitenpost van beschaving niet makkelijk maken. De golfslag, regen en de Chinese kilometers in mijn benen maken mij ook slaperig en dankbaar volg ik het voorbeeld van mijn drie nieuwe vrienden voor een vakantiewaardig middagdutje. Morgen begint de jacht naar een kajak voor het doel aller doelen: slapen op een onbewoond eiland met een strand.