De outback van Laos 3 – In het dorp van de stam

Een voorzichtige ontmoeting

Eigen werk

Om een stammengebied te ontsluiten heb je een partner nodig. Tot deze conclusie kom ik als ik na een marteltocht door de jungle kom en de eerste dorpen zie waar de mensen op me reageren alsof ik een enge bosgeest ben. Dit keer kan ik me dat trouwens iets beter voorstellen, aangezien hier denk ik echt nog nooit een fietser is geweest en ik volledig onder de blubber zit. Want ondanks dat de bewoonde wereld weer langzaamaan begint, is de weg nog altijd een grote modderpoel. Maar ik heb een plan. Ik ga mezelf fatsoeneren en proberen contact te maken met de dorpelingen van een van deze bergstammen, zonder mezelf op te dringen, maar gewoon in een poging om simpel menselijk contact te maken.

Ik wist dat als ik kans wil maken om contact te leggen, dit via een man moest gebeuren, aangezien vrouwen de afgelopen dagen nogal bang voor me bleken te zijn. Deze man moet waarschijnlijk oud zijn of status hebben om zich vrij te voelen om iets ongebruikelijks te doen. In mijn ervaring zijn ouderen altijd wat vrijer en ook gastvrijer dan jongeren, dat heeft misschien met levenservaring te maken.

Mijn held van de dag draagt een oud legerpak, mist de rechterhelft van zijn bovengebit,heeft waterige zwartgrijze ogen en een diep gegroefd roodbruin gezicht met magere wangen en een smalle kaaklijn. Zijn naam heb ik nooit geweten, maar in een van de eerste dorpen die ik passeer, kijkt hij me zonder verlegenheid aan van onder zijn versleten pet. Ik minder vaart en groet vrolijk: ‘sabaidee’. Ik geef aan dat ik geen Lao spreek, noch het Ta-Oy, de taal van zijn stam, maar ik kom er snel achter dat hij een paar woordjes Vietnamees kent. Na tweeenhalf jaar in Vietnam kan ik dat ook, dus we kunnen vooruit.

Een van de eerste dingen die me opviel toen ik het dorp binnenreed waren de kleine schuurtjes voor rijstopslag. Normaal gesproken staan deze net als de huizen op houten palen, maar hier gebruiken ze ander materiaal: Amerikaanse bomhulzen van wel 2 meter hoog. Ik wist al wel dat er in deze omgeving veel gebombardeerd is, maar het is schokkend dat dit piepkleine bergdorp genoeg bomhulzen heeft voor wel tien rijstschuurtjes. Terwijl het nieuws van de fietsende ‘falang’ als een lopend vuurtje door het dorp gaat, vraag ik aan mijn hoeder of ik een foto mag maken. Tot nu toe ben ik erg terughoudend geweest mijn camera op mensen te richten hier, maar een huisje kan geen kwaad. Hij vindt het een erg goed idee en wijst me op nog een paar bomhulzen die tussen de koeien liggen. Ik ga er vanuit dat de bommen al ontmanteld zijn, maar dat is geen garantie hier. De afgelopen week zag ik veel Japanse en Noorse hulporganisaties rondrijden om dit gebied bomvrij te maken. Van de Amerikaanse overheid zie ik weinig, alsof ze nog altijd achter hun strijd tegen het communisme staan.

Inmiddels heeft zich een groep van zo’n 20 mensen zich om ons heen verzameld, een paar mannen in vale legerpakken, vrouwen in zwarte rokken met kleurrijke patronen erop, kinderen met gescheurde kleding en de allerjongsten die naakt aan hun moeder’s been hangen, voorzichtig kijkend naar die rare witte jongen. De mannen vragen nu via mijn vriend waar ik vandaan kom, en als ik naar de jungle wijs, kijken ze vol ongeloof naar mijn fiets. ‘Daarop?’, lees ik in hun ogen. Ik laat theatraal zien hoe dat ongeveer ging en er wordt gelachen. Maar als ik naast de groep dorpelingen in de schaduw wil komen staan, deinzen de vrouwen en kinderen toch wat terug. Heel langzaam beweeg ik me in de richting waar ik heen wil gaan, ik blijf lachen en maak geen onverwachte bewegingen. Het ijs breekt langzaam, maar heel voorzichtig.

Mijn vriend maakt een gek gebaar met zijn vingers en zijn lippen. Alsof hij zijn drie middelste vingers een kusje geeft. Dit teken kan ik niet thuis brengen, maar hij probeert me duidelijk ergens mee naar toe te nemen. Ik heb dergelijke gebaren al op veel vreemde manieren geinterpreteerd zien worden, maar aangezien deze oude baas toch echt geen seksuele bijbedoelingen kan hebben, volg ik hem gedwee naar zijn paalwoning. Onderweg passeren we een bloot jongetje dat een zwarte big achterna rent, een vrouw met die met ontblote borsten in vanuit het raam staat toe te kijken en een stokoude dame met een zwart gebit, een rieten mand op haar gebogen rug, grote zwarte tunneloorbellen in en een klein bamboe pijpje waar ze lokaal gekweekte tabak door rookt. Lopend door dit dorp krijg ik het gevoel dat ik de mensen ontmoet die je normaal gesproken ziet op foto’s in een etnografisch museum, meestal 100 jaar geleden genomen door een Franse fotograaf. Maar dit is 2017 in de outback van Laos en ik kijk mijn ogen uit.

Ik trek mijn smerige modderschoenen uit, rol mijn broekspijpen op en volg de man naar boven in zijn paalwoning. Buiten zit zijn vrouw, die even naar me kijkt en dan weer verder gaat met steentjes uit de rijst zeven in een grote gevlochten schaal. Binnen is het donker en rommelig. Er hangen zwartgeblakerde pannen aan de muur, houten mandjes voor kleefrijst en een paar vergeelde certificaten. Verder ligt er in de hoek wat beddengoed en een muggennet in het kale, houten vertrek. Mijn vriend rolt een bamboe mat uit op de grond en trekt een klein plastic flesje tevoorschijn en maakt nogmaals het gebaar. ‘Lao lao’, lacht hij. Die ken ik nog van mijn vorig bezoek. Lao is niet alleen de naam van het volk, maar ook het woord voor alcohol. Er zal wel een accentje op moeten hier of daar om ze uit elkaar te houden, maar een ding is zeker: Laotianen houden van hun lao lao, het lokale equivalent van de in Azië geliefde rijstwhiskey.

Eigenlijk is drinken wel het laatste waar ik om 9 uur ’s ochtends behoefte aan heb, zeker die brandende sterke rijstwhiskey, maar soms is er geen ontkomen aan. Ik zeg vaak tegen vrienden:’ ik kan heel goed nee zeggen tegen alcohol, behalve tegen een oude Aziaat’. Gelukkig kan ik de schade beperkt houden en hoef ik maar twee glaasjes achterover te kieperen, waarna ik met tranen in mijn ogen de zijne bijvul. Eigenlijk wil ik veel liever naar buiten om te zien wat daar allemaal gaande is.

Het is goed dat we even binnen waren, want intussen is het leven weer gewoon verder gegaan. Mensen kijken naar me en lachen soms wat zenuwachtig, maar de spanning van het eerste moment is eraf. Iedereen weet dat ik er ben en dat ik geen kwaad in de zin heb. We zitten achter de balustrade van de paalwoning met onze benen over de rand. Mijn oude vriend rookt een zelfgerolde sigaar en roept wat naar zijn vrouw, die hem volledig negeert. Ze zit als een koningin op een boomstam terwijl twee jonge meisjes bezig zijn haar hoofdhuid te controleren op luizen. Hierna kamt de oudste van de twee het lange grijze haar van de oude dame terwijl deze vinnige instructies geeft en met een stok de kippen en varkens bij de rijst vandaan houdt. Naast hen staat een potige vrouw van mijn leeftijd met een enorme vijzel rijstkorrels te malen. Ze is gekleed in een dikke rok met maillot eronder en draagt een gescheurde winterjas terwijl het buiten zeker 30 graden is. Het zweet parelt op haar voorhoofd terwijl ze de stamper, die bijna zo lang is als zijzelf, laat neerdreunen op de rijstkorrels. Af en toe kijkt ze even verlegen naar me en hervat dan haar werk. Niemand lijkt haast te hebben bij wat ze doen, maar overal is bedrijvigheid. Er wordt een huis getimmerd, aan een brommer gesleuteld, hout gehakt en visnetten gerepareerd.

Ik neem afscheid als mijn vriend op het punt staat me weer mee te sleuren voor een volgende ronde lao lao. Voor ik weg fiets, komt hij samen met een vriend naast me staan en wijzen beide oude heren met pijnlijke blik naar hun tanden. ‘Medicijn?’, vraagt hij in het Vietnamees. Helaas voor hun heb ik nog niet eens een paracetamol bij me, dus ik kan ze niet helpen. Na wat aandringen vraagt de vriend of ik dan sigaretten heb. Ook daar kan ik ze niet mee helpen en ik twijfel ook aan de geneeskrachtige werking van sigaretten bij kiespijn, maar ik kan me vergissen. Uitgezwaaid door de kinderen en nagekeken door de ouderen fiets ik het dorp uit.

In een uitgeholde houten kano steek ik de laatste rivier over en kom op een bredere weg terecht. Nog altijd onverhard en hobbelig, maar het ergste is achter de rug. De afgelopen anderhalve dag was een van mijn meest intense ervaringen op de fiets. Als ik die middag een dutje doe in een grasveld terwijl al mijn spullen liggen te drogen in de zon, bedenk ik me dat als ik echt bijzondere plekken wil zien, dat ik hier moet zoeken. Op plekken waar stammen pionieren in ontoegankelijke berggebieden, in de jungle of aan een modderpaadje in de vallei en zich niet teveel aantrekken van de grote buitenwereld. Zo wil ik graag reizen, zonder een negatieve impact te maken, maar door simpel en eerlijk contact te leggen met mensen wiens wereld zo anders is dan de onze. En als daar dan een lao lao voor gedronken moet worden om 9 uur ’s ochtends, dan lijkt me dat een waardig offer.