Fietsen tussen de ruïnes

Eigen werk

Ik verstop vlug de geheugenkaart van mijn camera. Mijn foto’s zijn veilig, nu ik nog. Hopelijk word ik niet ontdekt door soldaten. Rustig fiets ik verder, stil om me heen kijkend. Mezelf op de achtergrond houden heeft in Fizuli geen zin. Er is hier namelijk niemand. Ik fiets in een stukgeschoten spookstad op nog geen twintig kilometer van het front tussen Armenië en Azerbeidzjan, en ik mag hier absoluut niet zijn.

Nagorno-Karabach moet een van de wonderlijkste en meest onbekende plekken van Europa zijn. Het is een ruig berggebied iets kleiner dan Gelderland dat ingeklemd zit tussen Armenië en Azerbeidzjan, die er een bloedige oorlog om voerden waarin de laatste kogel zeker nog niet geschoten is. Sinds de oorlog eindigde na vijf jaar en 30.000 slachtoffers zijn de Armenen heer en meester over het gebied, alleen wordt dat door geen land ter wereld erkend. De bergen in Karabach worden van oudsher voornamelijk bewoond door Armeense christenen, vandaar hun claim op het gebied dat door de Russen aan Azerbeidzjan werd gegeven in de jaren ’20 van de vorige eeuw. De laaglanden eromheen waren meer thuis voor de Turkstalige Azeri’s. Vandaag fiets ik door dit laagland, dat door Armenië is ingenomen als bufferzone en waar uit wraak alle steden en dorpjes systematisch kapotgeschoten zijn.

In Nagorno-Karabach zijn alle verkeersborden in het Armeens en het Latijns alfabet, behalve voor de wegen die naar de verboden grensstadjes leiden. Na even zoeken en met wat hulp van locals neem ik een onverharde afslag van de hoofdweg en sla ik af naar Fizuli. Het is een prachtige dag en ik geniet van de fietstocht door uitgestrekte velden en lage heuvels waar ik af en toe begroet word door een stomverbaasde schaapsherder. Verder is hier niets. Nagorno-Karabach is, zeker na de oorlog, bijzonder dunbevolkt en de absolute stilte is hier nooit ver te zoeken.

Dan doemt Fizuli op aan de horizon. Van op een afstand lijkt het een gewoon stadje dat ligt te blakeren in de late oktoberzon. Wanneer ik dichterbij kom echter dienen de contouren van vernietiging zich aan. Ik stap af waar het stadje begint en loop voorzichtig de eerste straat in. Heel voorzichtig, want ik heb gelezen dat er in dit frontgebied nog mijnen of onontplofte bommen kunnen slingeren. Ik sluip zo ongeveer, let op elke stap die ik zet en schrik van elk geluid. Was dit nu wel zo’n goed idee, denk ik bij mezelf? Dan zie ik verse koeiensporen die een soort van plein doorkruisen. Geen boer zou zijn koeien een mijnenveld insturen dus ik ben wat gerustgesteld. Hier heb ik vrij zicht om me heen en zie de weidse omliggende natuur en de begroeiing die langzaam oprukt over de ruïnes van het verlaten stadje. Oorlog kent alleen verliezers, maar de natuur gaat zijn gang.

Het is heel onwerkelijk om alleen rond te lopen tussen wat ooit een levendige plaats was. De brede straten, het marktplein en de ramen van huizen waarachter eens het hechte Azerbeidzjaanse familieleven plaatsvond. Alles kapot, moedwillig stukgeschoten uit wraak. Ik denk bij mezelf: ‘wat konden deze mensen eraan doen?’ Zij woonden hier gewoon, leefden hier hun leven. Maakten zich zorgen over hun zieke koe, de toekomst van hun kinderen of een scheur in de muur van hun huis. Nu is alles weg. Het leven is uit Fizuli weggerukt en haar dode ziel blijft achter in de vorm van gerafeld beton. Een theepot, een ingezakt bed en een afbladderend houten tafeltje zijn het enige wat ik in het dorp vind dat herinnert aan het leven van zijn vorige bewoners.

Ik wil hier weg, het is goed zo. Ik heb geen spijt van mijn bezoek, maar wil weg. Ik verdwaal in de naamloze straten, de zon brand fel op mijn hoofd en ik heb geen idee of ik op een hoofdweg of een zijstraat fiets. Dan kom ik toch twee mannen tegen die stomverbaasd zijn hier een buitenlander te zien. Het blijken een soort automonteurs te zijn. Ze wijzen me de weg het dorp uit en kijken me na met een groot vraagteken op hun voorhoofd. Ik mag hier dan ook niet zijn, maar wanneer even later een auto met soldaten passeert, zwaaien ze vrolijk naar me. Vreemd. Ik zet koers naar Aghdam, een stad van 100.000 inwoners. Althans, voor het net als Fizuli tot puin werd geschoten. Ik fiets door een grote woestenij, want ook de tussenliggende boerderijen en gehuchtjes zijn vernietigd. Net als in Fizuli zou ik hier niet mogen zijn. Desondanks passeer ik bunkers, een radarstation en meer trucks met soldaten, maar niemand houdt me tegen. Wanneer de zon op zijn retour is, wil ik ergens mijn kamp opslaan voor de nacht. Ik wil alleen de goden niet verzoeken door hem in het zicht van een bunker te zetten, dus zie mezelf genoodzaakt de stad in te rijden. Het schemert al als ik dwalend door het enorme geraamte van deze grote spookstad teken van leven zie. Tussen de woekerende granaatappelbomen ga ik erop af.

David, Narek, Avak en Hovan werken hier als automonteurs. Ik snap niet helemaal wie hun klanten zouden moeten zijn in deze verlaten stad, maar ze blijken niet alleen. Samen met zo’n honderd anderen leven de jongens hier in een soort opgeknapte hutjes tussen het puin van Aghdam. Ik vraag of ik mag kamperen op hun werkplaats, maar daar is geen sprake van. Eerst is er wodka, die wordt geblust met een hap geblakerde aubergine en brood bij een schuurtje met een grote vlag van Nagorno-Karabach. Zeker mag ik niet kamperen op hun terrein, ik ben hun gast en moet mee naar huis, of althans, een soort van huis. Het blijkt een provisorisch opgeknapt minihuisje te zijn tussen de resten van een grotere woning. Elektriciteit, stromend water en gas ontbreekt hier, dus de puinpioniers stoken een houtkacheltje op en verlichten een zwak peertje op de accu van een auto. Verder staan er overal kaarsjes. Gebogen zittend op de rand van een oud stapelbed zitten we te eten en hebben we een mooie avond. Na een paar glaasjes wodka dooft mijn lichtje langzaam na een lange, warme dag die ik zeker bestempelen kan als een van de meest bizarre van mijn leven. Ik word onder een soort paardendeken gelegd en val diep in slaap.

Ondanks mijn vermoeidheid slaap ik slecht. Het vertrek staat volledig blauw van de rook van de honderd sigaretten die hier vanavond gerookt zijn, het bed is krakkemikkig en de paardendeken ruikt heel vreemd en de hele nacht twijfel ik of ik het nou warm of koud heb. Ik word gebroken wakker, maar heb toch energie. Avak heeft beloofd om samen met mij het enige gebouw in de stad te beklimmen dat nog overeind staat: de Perzische moskee. Ik krijg hem met moeite zijn nest uit,maar even later lopen we toch door de verwoeste woonwijken richting het oude centrum terwijl de zon langzaam opkomt vanuit Azerbeidzjan. De moskee is waarschijnlijk overeind gebleven omdat de Armenen geen ruzie wilden met Iran. Er staat zelfs een bordje dat het door de staat beschermd wordt. Daar zie ik weinig van aangezien het vooral beklad is met Armeense leuzen, maar de wenteltrap omhoog doet het nog prima. Eenmaal boven aangekomen word ik geconfronteerd met een uitzicht dat ik nooit zal vergeten. Een tweede Hiroshima is teveel gezegd, maar om een stad van dit formaat te zien met vernietigde torenflats, bazaars en woonwijken is heftig. De vernietiging is zo secuur en systematisch geweest dat het eng is. Ze willen echt dat de Azeri’s nooit meer terug komen. Avak staat geheel niet onder de indruk naast me. Voor hem is het dagelijkse kost. Ik ben met voor mij ongeëvenaarde vriendelijkheid ontvangen door hen en door zijn landgenoten tijdens mijn hele tocht door Nagorno-Karabach. Ik merk er weinig van haat of oorlogszucht, maar als je er naar vraagt, verandert er iets in hun blik. Ze zijn hier klaar voor de strijd.