Op bezoek bij de nomaden

De Betere Wereld

Ik schiet overeind van het geluid van een diep dierlijk gebrom vlak naast mijn tent. Het is al morgen, maar de zon is nog maar half op. Niet wetend wat me buiten staat te wachten, trek ik mijn rits open en sta ik oog in oog met een paar jaks, die niet weten hoe snel ze zich uit de voeten moeten maken. De sneeuw van gisteren is aan het smelten, de donderbui van vannacht is over getrokken en de koude nacht maakt plaats voor een heldere dag. Een goed moment om mijn rugtas op te laden en de bergpas over te steken naar Song Kol, een van de afgelegen bergmeren van Kirgizië.

Terwijl mijn tweewieler even geniet van een welverdiende rust in de hoofdstad Bisjkek, trek ik het Tian Shan gebergte in om kennis te maken met het leven van nomaden in de bergen. Liftend kom ik aan bij een kruising met de zandweg naar Song Kol, 90 kilometer verder. In de enige winkel van het laatste dorpje vul ik de laatste ruimte in mijn rugtas met proviand voor een paar dagen voor ik echt de leegte in trek. Volgens de verkoopster in de winkel rijden hier nul tot twee auto’s per dag, dus het is de vraag of ik een lift ga vinden vandaag en loop het dorp uit over het pad dat de rivier volgt naar het hoger gelegen bergmeer.

Na een stevige wandeling door de vallei mag ik mee met een boer die woont in de laatste boerderij voor de bergpas naar het meer. Ik spring met tas en al in en geniet van een bonkig ritje in de oude Lada. Aangekomen mag ik natuurlijk niet gaan voor een paar kommetjes melkthee en brood met abrikozenjam, maar na de thee ga ik met frisse moed de berg op terwijl de grijze wolken zich samenpakken boven mij. Voor het noodweer losbarst, zet ik mijn tent op een paar kilometer van de bergpas en heb nog net de tijd voor mijn bergmacaroni. In mijn oranje bunker val ik vroeg in slaap met het heerlijk monotone geluid van regen, hagel, sneeuw en onweer.

Na de confrontatie met de jaks de volgende morgen, volg ik de zon oostwaarts de bergen in. De vallei vernauwt zich en ik ben alleen. In de verte zie ik een paar ruiters met hun paarden achter een bergkam verdwijnen hun schapen achterna. Ik volg de smaller wordende weg verder de hoogte in naar de pas die zo goed als ingesneeuwd is. Eenmaal op de top word ik getrakteerd op een panorama dat me nog lang zal bijblijven. Omgeven door besneeuwde toppen verschijnt Song Kol aan de in de verte. De zon maakt bewegende patronen op de graslanden die leiden naar het bevroren meer dat glinstert aan de horizon. Maar die horizon blijkt nog een eind weg en het lijkt erop dat ik nog zeker 30 kilometer moet lopen naar het meer. Toch begin ik vol goede moed te lopen, ik ben nu toch al zover gekomen en zo’n uitzicht keer je niet de rug toe toch? Terwijl ik totaal verzonken in mijn eigen wereld het pad volg naar beneden, verschijnt er ineens een jeep naast me en het raampje gaat omlaag. Drie paar nieuwsgierige ogen kijken met verbaasd aan en vragen me wat ik hier kom doen. Voor ik uit mijn woorden kom ik het Russisch, zit ik al in de auto en nodigen de jongens me uit om bij hun thuis te komen lunchen. En thuis aan dit meer betekent in een joert. Ik ben beland bij de Kirgizische nomaden.

De marmotten in de heuvels schrikken zich dood van de aanstormende jeep terwijl deze zich grommend door een riviertje heen baant. ‘Kijk om je heen! Ik woon in een ansichtkaart’, zegt Almas trots terwijl hij halt houdt aan de rand van het meer. Ik ben het met hem eens. Dit is het gezicht van Kirgizië; die overweldigende leegte met een paar joerts als onbeduidende stipjes in de verte. Ik vraag me af wat dit landschap doet met een mens. De Kirgizische nomaden trekken al honderden jaren met hun kuddes naar dit afgelegen meer omgeven door immense graslanden en bergen. De verlatenheid moet iets bijzonders doen met familiebanden en onderlinge afhankelijkheid en daardoor ook de gastvrijheid jegens passerende reizigers als ik.

Aangekomen bij de familiejoert ontmoet ik de twee zoontjes van Almas die buiten met de paarden spelen, moeder die op een krukje toekijkt en zijn broer en oude vader met lange sik die binnen aan een lage tafel zitten. Ik mag meteen mee naar binnen, want er moet gedronken worden. De Kirgizische traditie schrijft voor dat de gast goed te drinken krijgt, maar het is een schande als deze de joert dronken verlaat. Dit dilemma wordt meestal opgelost door er erg veel bij te eten. Bij de nomaden komt dat neer op jak,- of schapenvlees, vette room en brood uit eigen oven. Van het schaap gaat de gekookte darm rond en iedereen krijgt een stuk. Als gast krijg ik natuurlijk niks te weinig, maar ik zie gelukkig kans het te verstoppen onder de berg botten die zich naast me op een bord verzameld. Het is een flinke maaltijd die goed laat zien wat het dieet van de familie is, en vooral het jakvlees is erg smakelijk. Als vegetariër is het moeilijk toeven in deze landen, maar zeker als je de arme grond en nomadische wortels bekijkt van de Kirgiezen, Turkmenen en Kazachen begrijp je dat vlees onlosmakelijk verbonden is aan het leven hier.

Tijdens het eten wordt er rustig gesproken. Ik kan opmaken dat het over het verschil tussen moslims en christenen gaat. Maar de familie is erg bescheiden en stelt niet teveel vragen. Ze accepteren me in hun midden en ik voel me welkom. Dan loopt moeder naar een grote ton die naast het fornuis staat en schept er een grote teil witte melkachtige vloeistof uit. Het blijkt te gaan om kumiz, gefermenteerde paardenmelk en de grote trots van Kirgizië. Het is een smaak die ik moeilijk thuis kan brengen, maar het is in elk geval bijzonder gefermenteerd en voor het Westerse palet wat vreemd. Het is dan ook niet echt genieten als de familie vol trots kom na kom blijft volschenken tot de thee klaar is.Na het Centraal-Aziatische dankgebaar aan Allah, beide handen zijwaarts opengevouwen naar de hemel en die over het gezicht, verlaten we de tafel en loop ik met de mannen naar buiten. Moeder blijft binnen met de afwas.

Almas hurkt neer achter zijn jeep en steekt een sigaret op. ‘Mijn ouders mogen me niet zien’, zegt de veertiger serieus, ‘dat zou een schande zijn’. De twee jongens rennen naar de paarden en draven er vandoor, het open veld in. Elk kind leert al op jonge leeftijd paardrijden en het lijkt alsof ze zich hier de hele dag mee kunnen vermaken. Hoewel ze bijzonder geïnteresseerd zijn in mijn fototoestel gaan ze volledig op in hun spel en lijken niks te missen aan speelgoed, spelcomputers of televisies.

De mannen staan te praten bij de joert en genieten van de eerste voorzichtige lentewarmte dit jaar. Elke lente bouwt de familie hun joert traditioneel op rond deze zomerweiden, maar heeft daarbij een paar concessies gedaan aan de moderniteit. Tussen de lagen dierenhuiden van de tent zit een isolerende laag bouwplastic en op het dak van de tent staat een zonnepaneel om een radiootje en een kookstel te voorzien. En natuurlijk de jeep van Almas die af en toe met proviand vanuit de bewoonde wereld komt. Maar als de oude nomade zijn paard de sporen geeft richting de kuddes verderop, klopt het plaatje weer helemaal.

Dan is het tijd om te vertrekken. Volgens Almas is er de komende dagen niemand in de omgeving die terug gaat naar de bewoonde wereld dus stappen we weer in de jeep. Maar ritjes naar de bewoonde wereld zijn nooit voor niks en er wordt een schaap in de achterbak gelegd naast mijn rugtas. Het beknelde dier laat de rest van de rit op geurige wijze weten dat hij niet gediend is van zulk transport. Ik vind het vrij zielig maar besef ook dat het nu eenmaal zo werkt hier. Buiten hoppen enorme gieren om een paardenkarkas langs de weg dat er deze morgen nog niet lag. De natuur is efficiënt hier en dwingt de mens dat ook te zijn. Dankzij de afgelegen positie van Song Kol lijkt het erop dat dit meer voorlopig uit de greep van de moderniteit zal blijven en nomaden hier nog vele zomers heen trekken met hun kuddes.